Image 01 Image 02 Image 03 Image 04 Image 05 Image 06 Image 07
Sage
Maldegem

Het Heerke van Maldegem

Kasteel te Maldegem

Op zekere dag toog Mijnheerken van Maldeghem op jacht, even buiten Brugge. Hij had tegenslag die dag, want het wild bleef uit zijn buurt. Plots bemerkte hij, tegen een reusachtige linde geleund, een herder met een prachtige jachthoorn als de zijne en vroeg aan de herder hoe hij aan de hoorn was gekomen. De herder antwoordde dat hij met de hoorn niets te maken had en dat hij moest maken dat hij wegkwam, zoniet zou hij op zijn hoorn blazen en zouden er zesendertig ketelaars te voorschijn komen. Dat wilde Mijnheerken van Maldeghem natuurlijk niet geloven. Hij greep de hoorn, blies erop en terstond kwamen de ketelaars uit het struikgewas gesprongen en in een oogwenk was Mijnheerken omsingeld.

Nu kreeg onze held het toch wel even benauwd toen hij al die ongure tronies naar zijn bezittingen zag loeren. Gelukkig was er bij de rovers een man die Mijnheerken zeven jaar had vergezeld door alle dorpen en steden van Vlaanderen en zijn vroegere meester tijdig herkende: hij smeekte zijn kameraden hem het leven te laten. Vlug strooide Mijnheerken nog wat stuivers in het rond en deelde hij wat kledingsstukken uit.

Na een korte beraadslaging lieten de rovers hem dan ook vertrekken, op voorwaarde nochtans dat hij nooit iets over zijn bizarre avontuur zou vertellen, wat prompt werd beloofd. Nauwelijks terug in Brugge, liet Mijnheerken de vloer van zijn kamer met zand bedekken en hij schreef met zijn teen in het zand waar de zesendertig ketelaars zich ophielden. Binnen de kortste keren trok een groep soldaten naar de bossen rond Maldegem en weldra zaten de ketelaars gevangen.

Ze werden opgesloten in een onderaardse kerker van Reesinghe, kregen elk een broodje en een kruik water, waarna de kerker hermetisch werd dichtgemetseld. De ijselijke kreten van de veroordeelden waren dagenlang tot ver in het dorp te horen. Na deze gebeurtenis verbleef Mijnheerken nooit meer in zijn kasteel: de linden groeiden, het kasteel brokkelde af en de kerker bleef gesloten. Sedert die tijd spookt het op Reesinghe en stapten de reizigers wat haastiger dan gewoonlijk voorbij het Kasteel, daarbij zenuwachtig een kruis slaand.

***

Het Heerke van Maldegem (Kadril)

Er reed een man uit Maldegem
Om ‘t groot wild te gaan jagen
Hij reed er buiten Brugge
Waar de drie linden staan
Hij vond er niets te jagen
Dan een herder met een hoorn
Hij kwam wat dichterbij
En hij sprak hem aan

Vertel eens beste vriend
Nu wil ik toch wat vragen
Mag ik van u vernemen
Wat hangt daar aan uw zij
Waar vondt ge deze hoorn
Wil daar nu eens op blazen
Toen ik hem voor ‘t laatst zag
Toen was ie nog van mij

Meneerke uit Maldegem
Dat zijn toch niet uw zaken
Wat baat u deze hoorn
Daar hebt ge toch niets aan
Als ik voor u zou blazen
Op deze mooie hoorn
Dan kwamen dertig schapen
Rond u op deze baan

De man wou ‘t zo niet laten
En deed de herder blazen
Hij blies dus op zijn hoorn
En ‘t schalde in het rond
Wel zesendertig rovers
Zijn toen uit ‘t bos gesprongen
Ge wou mijn kudde zien
Hou verder maar je mond
‘t Gelag zult gij betalen
Dus zijt ge welgekomen
Wij hebben dorst gekregen
En drinken gaarne wijn
Zweert dat gij nooit zult zeggen
Dat gij in deze bossen
Met rovers hebt gedronken
Wat mag het voor u zijn

Zij zongen en zij feestten
Verbrasten heel wat centen
Ze dronken om ter meest
Met vrouwen op hun schoot
De heer riep ‘k zal betalen
Ik zal van u niet spreken
Maar vrienden, uw gezelschap
Is mij toch wat te groot

Ge kunt terug naar huis
Naar Maldegem toe rijden
Ze lieten hem toen vrij
Hij reed naar Brugge stad
Hij heeft het stil gezwegen
Maar in het zand geschreven
Hij hield daarmee z’n woord
De rovers zijn gevat

Geraadpleegde bron(nen): 

© 2024 Filip Gybels