Image 01 Image 02 Image 03 Image 04 Image 05 Image 06 Image 07
Mythe (gerelateerd)
Limburg

De Bokkenrijders (Anton Blok)

De Bokkenrijders in de landen van Overmaas

1730 - 1774

Gedurende de gehele achttiende eeuw was het georganiseerde banditisme op het West - Europese platteland een steeds terugkerend verschijnsel. Roversbenden van verschillende herkomst, samenstelling en oriëntatie opereerden zowel in Frankrijk en Duitsland als in de Lage Landen.

Ook in de Oostelijke Maasvallei; het gebied dat omsloten wordt door de steden Maastricht, Aken, Gullik en Roermond had toen lange tijd met het bendewezen te maken. In dit grensgebied, waar de invloedssferen van de grote mogendheden elkaar raakten en in de voorgaande eeuwen vaak met elkaar in botsing waren gekomen, werden omstreeks 1730 en het begin van de jaren zeventig talrijke kerken, pastorieën en boeren-hoeven geplunderd. De meeste van de nachtelijke rooftochten, die niet zelden gepaard gingen met de mishandeling van de slachtoffers, waren het werk van de zogenaamde ' Bokkenrijders'.

De benaming Bokkenrijders is vermoedelijk pas in het begin van de jaren zeventig van de 18e eeuw in omloop gekomen. Ze werd toen algemeen door de bevolking gebruikt, niet alleen in het Maasdal maar ook in andere delen van de Generaliteitslanden (landen zonder eigen bestuur, onder bestuur van de Staten Generaal in Den Haag). Uit de bewaard gebleven bronnen blijkt dat we te maken hebben met verschillende benden die in wisselde samenstelling opereerden en uit de autochtone bevolking kwamen.

In het optreden van de "Bokkenrijders" kan men drie fasen onderscheiden:

1. Van omstreeks 1730 tot de herfst van 1742
2. Een kortstondige opleving in de jaren 1749 - 1750
3. De periode 1751 tot 1774

Elk van deze fasen werd afgesloten met massale arrestaties, procesvoeringen en terechtstellingen. Tussen 1741 en 1778 procedeerden lokale rechtbanken in het gebied in de drie afzonderlijke fasen tegen ongeveer 600 personen wegens het lidmaatschap van de benden; van hen werd ruim de helft ter dood veroordeeld en geexecuteerd "tot afschrik en exempel".

De kern van de eerste benden bestond uit een wijd vertakt netwerk van vilders. Deze ambachtslieden, ook villers, afdoeners of koudslachters genoemd, hadden tot taak zieke dieren af te maken, gestorven vee of paarden te villen en kadavers op te ruimen. Ze fungeerden tevens als assistenten van de rechter en hadden in die hoedanigheid ook de taak lijken van veroordeelden te transporteren, op te hangen of onder de galg te begraven. Wat de vilders in de Bokkenrijders benden samenbracht en bijeen hield waren niet alleen relaties van verwantschap, huwelijk en beroep, maar ook hun gezamenlijk lot buiten de gemeenschap van gevestigde boeren en respectabele ambachtslieden geplaatst te zijn. Vrouwen speelden bij de Bokkenrijders ook een rol.Verkleed als man en meestal ook bewapend, onderscheidden ze zich in hun optreden nauwelijks van de mannen en namen actief deel aan de overvallen.

Bestuur en Rechtspraak

Evenals elders in het vroeg moderne Europa, waren ook in de landen van 'Overmaas' bestuur en rechtspraak nog niet duidelijk van elkaar gescheiden.

De benaming ' Overmaas' is ontleend aan het perspectief van de hertogen van Brabant in Brussel die in de late Middeleeuwen het gezag verwierven over de landen aan gene zijde van de Maas ('Outre Meuze') Valkenburg, 's-Hertogenbosch en Dalhem.

Overmaas omvatte het huidige Zuid-Limburg met oost en zuidwaarts aangrenzende stroken Duits en Belgisch gebied. Op lokaal niveau, dat wil zeggen op dat van de zogenaamde'Bank,vormde de schepenbank het dagelijks bestuur en had er ook de rechtspraak in handen.

Sommige Banken hadden naast ' boetstraffelijke ( civiele) rechtsmacht ook' lijfstraffelijke' (criminele) rechtsmacht, ook wel ‘ hoge jurisdictie 'genoemd. De vonnissen die deze rechtbanken wezen waren onvoorwaardelijk van kracht; een beroep op een hogere instantie was in principe niet mogelijk. De schepenbanken of gerechten bestonden uit een schout soms ook drossaard, een aantal (drie,vijf of zeven) schepenen, een secretaris en een gerechtsbode. De schout, ook wel "officier" genoemd, trad op in verschillende hoedanigheden; als opsporingsambtenaar (waarbij hij de beschikking had over de gerechtsbode en een aantal 'schutten', een uit burgers bestaand plaatselijk verdedigingskorps), als eiser of openbare aanklager en als voorzitter van het gerecht. Hij werd door de landsheer of diens vertegenwoordiger benoemd.

Het bestuur in Staats Valkenburg werd gevormd door de staten van het land, een gewestelijk bestuurscollege bestaande uit vertegenwoordigers van de ridderschap en de schepenbanken (burgerij), en twee door de Staten Generaal aangestelde ambtenaren: de voogd en de drossaard.

Dit Statencollege kwam eens per jaar bijeen en werd voorgezeten door de voogd. De voogd (die zich gewoonlijk liet vervangen door een luitenant - voogd) had zowel bestuurlijke als justitiële taken en stelde bovendien schepenen aan in de hoofdbanken. Overigens waren in de katholieke gebieden de geestelijken niet van bestuursfuncties uitgesloten.

Zo stelde de Abt van Kloosterrade belangrijke ambtenaren aan, met name de schout.

Conclusies van Anton Blok

In deze studie van het banditisme in Overmaas ging het om de vraag wie deze mensen waren, wat ze uitvoerden en welke doelstellingen ze eigenlijk nastreefden, hoe ze te werk gingen en, tenslotte, wat hun drijfveren waren. Anders dan men vaak heeft aangenomen, ging het niet om vreemdelingen, om afgedankte soldaten, vaganten en bedelaars, om mensen die zonder een vast domicilie in een groter gebied rondtrokken en in Overmaas geen wortels hadden ook al hadden de operaties van de Bokkenrijders veel met die van zwervende benden van soldaten, zigeuners en vaganten gemeen en waren ze er in feite naar gemodelleerd. Het bleek dat vrijwel alle Bokkenrijders in het gebied zelf woonden en de meeste er geboren en opgegroeid waren. Overdag leidden ze een normaal bestaan, maar onder de schijn van hun gewone werkzaamheden--en vaak nauw daarmee verweven, kwamen ze op gezette tijden bijeen voor hun nachtelijke vergaderingen, het zweren van een godslasterlijke eed en het ' in duivels naam plegen van inbraken en diefstallen in kerken, pastorieën en boerenhoeven. Vandaar de naam die ze verwierven- 'de bende van nachtdieven en -knevelaars.'

Vandaar mogelijk ook de benaming 'Bokkenrijders', waaronder ze bij de bevolking in het begin van de jaren zeventig tijdens de vervolging van de laatste bende bekendheid kregen, want in het christelijke klassifikatie systeem waarin Jezus vaak als lam [schaap] van God wordt voorgesteld, is de bok het meest geschikte dier om 'mee te denken' en de oppositie tussen God en de Duivel vorm te geven. De expedities die de bende gedurende een lange periode naar ver uit elkaar liggende plaatsen ondernomen had werden in de verhalen die de ronde deden, getelescopeerd en vervolgens opgenomen in een voorstellingswereld waarin men teruggreep op het geloof in de duivel als helper, de bok als symbool van het kwaad, de "dievenkaars", de "wilde jacht" en de nachtelijke, magische vlucht op dieren.

In dit boek Is veel aandacht besteed aan de beroepsachtergrond van de Bokkenrijders en aan de vraag waar ze precies woonden.

In veel gevallen betrof het mobiele beroepen en perifere vestiging, twee omstandigheden die voor de benden in een gebied met een sterke mate van staatkundige verbrokkeling van strategisch belang waren. Bijeengehouden door banden van verwantschap, buurtschap, beroep en het besef buitengesloten te zijn en deel uit te maken van een groter subversief gezelschap waarvan het bestaan verborgen was, ontwikkelden de Bokkenrijders een maatschappelijke sterkte die reikte tot ver over de grenzen van de talrijke jurisdicties waaruit dit deel van de oostelijke Maasvallei bestond. In deze verbrokkelde periferie van de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden ontbrak een effectief centraal gezag om aan het banditisme het hoofd te bieden.

Verstoken van de bescherming van stadsmuren en een overkoepelende landmilitie, was de lokale bevolking grotendeels op zichzelf aangewezen. Bij inbraken trachtte men door de stormklokken te luiden de buurtbewoners te alarmeren en de overvallers te verjagen. Soms slaagde men hierin, maar het gebeurde ook dat de slachtoffers geheel op zichzelf aangewezen waren en uit vrees voor represailles op niemand, buren noch autoriteiten, een beroep durfden te doen. De rechtbanken bestreden het plegen van geweldsdelicten met de gangbare middelen van afschrikwekkende en exemplarische lijfstraffen. Deze werden bij de woonplaats van de veroordeelden in het openbaar voltrokken, zodat ze evenals de openbare verkoop van hun goederen een aanslag impliceerden op hun eer of reputatie en tevens op die van hun familie en nabestaanden.

Wanneer we kijken naar de oorlogen, inkwartieringen, rekruteringen en andere militaire operaties die het gebied gedurende ruim twee eeuwen beroerd hadden, blijkt dat de biografie van tal van Bokkenrijders aansluit op weer een ander aspect van de geschiedenis van dit gebied, namelijk de naoorlogse omstandigheden in de eerste decennia van de achttiende eeuw.

Behalve armoede en ellende voor velen, had de aanwezigheid van militairen in hun winterkwartieren, op doortocht of anderszins ook direct of indirect werk verschaft voor bepaalde beroepsgroepen, met name vilders, zadelmakers, schoonmakers, wagenmakers, smeden en andere ijzerwerkers. Er zijn aanwijzingen dat in Overmaas en omstreken de werkgelegenheid voor deze ambachtslieden in de naoorlogse periode sterk terugliep. Voor deze mensen betekenden de militaire operaties geen verarming maar eerder een verruiming van de werkge-legenheid.

Maar de oorlogvoering in dit gebied had nog meer implicaties. Militaire handelingen van uiteenlopende aard - het inrichten van winterkwartieren voor legers, het werven van rekruten, de doortocht van troepen en het optreden van plunderend krijgsvolk - boden de aanvoerders van de Bokkenrijdersbende, van wie enkelen zelf militaire ervaring hadden, een model voor de werving, organisatie en operaties van hun eigen benden.

Bovendien bewaarde men in de Staatse gebieden de herinnering aan de opgelegde protestantisering, die leidde tot de verdringing van de rooms-katholieke liturgie en het wegjagen van priesters.

Opnieuw zien we hoe nauw biografie en geschiedenis hier in elkaar grepen. Dit was vooral van toepassing op de vilders, die vanwege hun onrein geachte werkzaamheden moeilijk aan ander werk konden komen, buiten hun beroepsgroep nauwelijks kans hadden een huwelijkspartner te vinden en voor de gezeten bevolking van boeren en priesters als infaam golden. Deze beroepsgroep was in de eerste benden dan ook sterk vertegenwoordigd en gaf er de toon aan. Vilders vormden niet alleen de infrastructuur van de benden, maar gaven tevens richting aan het gebruik van symbolische middelen. Als een roversbende die zich verschoot onder de gewone bevolking, vormden de Bokkenrijders subversieve geheime genootschappen, waarin een tegenbeeld ontwikkeld werd van de officiële wereld waartegen men zich afzette.

In zijn studie van geheime genootschappen heeft Simmel erop gewezen dat structuren die zich door middel van oppositie en afscheiding verzetten tegen meer omvattende eenheden, niettemin vormen van die dominante struc-turen in zich opnemen en gebruiken. Deze ontwikkeling zien we ook in het banditisme in Overmaas. Zowel op het niveau van de organisatie als op dat van de symboliek deden de Bokkenrijders voortdurend een beroep op wat in de hun omringende wereld voorhanden was.

Zoals vermeld, ontleenden de benden tal van elementen aan de militaire wereld. Al vroeg horen we over de manier waarop de Bokkenrijders zich bij overvallen presenteerden: als afgedankte soldaten die militaire bevelen schreeuwden, elkaar aanspraken met militaire rangen, militaire kledingstukken droegen en over het algemeen optraden als plunderende soldaten.

In een latere fase kwamen daar nog het aan ronselen grenzende werven voor de bende, het betalen van handgeld en het registreren van namen bij.

De laatste bende, waarvoor zo sterk gerekruteerd was, bestond uit afdelingen waarvoor men militaire benamingen gebruikte, terwijl aanvoerders ook met rangen uit het leger werden aangeduid. De militaire signatuur van de bende blijkt verder uit de appels, het oplezen van namen, het afmarcheren bij expedities en het gebruik van wachtwoorden en fluitsignalen bij de rendez-vous. Werving voor de bende was nu een doel op zich geworden en de overvallen kregen steeds meer het karakter van manoeuvres waaraan honderden mensen deelnamen.

Behalve het leger waren er nog andere instituties waaraan men in de benden refereerde. Waar militairen – en de plaatselijke schutterijen – voorbeelden van organisatie en structuur verschaften, boden rechtspraak en kerk de benden vooral een uitgebreid symbolisch vocabulaire. Het zweren van de eed en het plaatsen van de naam of een kruisje bij de opname van leden in de benden. herinneren aan het afleggen van verklaringen voor het gerecht waarbij getuigen de eed aflegden in de handen van de oudste schepen en hun op schrift gestelde verklaringen ondertekenden met een kruisje of hun naam. Voor het inwijdingsritueel gebruikte men veldkapellen en koos men de vormen van de rooms katholieke communie en mis, waarbij de officiant zich als priester presenteerde.

Ook in taal, houding en gebaar en het gebruik van voorwerpen en andere symbolische middelen richtte men zich naar de rooms-katholieke liturgie, die daarbij tegelijk door middel van imitatie en nijverste geparodieerd werd.

Voorts zien we in het geweld tegen personen en goederen overeenkomsten met de volksjustitie (charivari). Het pijnigen van slachtoffers om ze te dwingen te zeggen waar ze hun geld verborgen hadden, weerspiegelt een element uit de strafrechtspraak, namelijk de judiciële tortuur of pijnlijke ondervraging.

Hoewel de vilders zich bij deze mishandelingen niet als enigen onderscheidden, moeten ze als assistenten van de scherprechter vertrouwd zijn geweest met het gebruik van tortuurmiddelen om beklaagden te dwingen hun aandeel in delicten te specificeren en de namen van medeplichtigen te noemen.

Ten slotte past het ook in de Bokkenrijders benden als geheime genootschappen dat de identiteit van de leiders onduidelijk of onbekend was en dat 'de doeleinden van de bende' voor de leden zelf verborgen bleven.

Waar De Gavarelle zich verschoot achter Gerlingh Daniëls en Joseph Kerckhoffs achter zijn broer Baltus, Anthoon Bosch en andere lokale leiders, gingen mogelijk anderen schuil achter 'de Chirurgijn uit 's- Hertogenrade' - als men de getuigenverklaringen van Hendrik Akkermans en Geertruid Bosch mag geloven.

Wat de autoriteiten in deze laatste fase van het Overmase banditisme over 'het wezenlijk inzicht' van de bende te horen kregen was weliswaar radicaal, maar ook retorisch en moet vooral gediend hebben om de bendeleden te werven en bij elkaar te houden.

Maar er zijn weinig redenen om aan het karakter van de bende als een vrijkorps in oprichting te twijfelen. Vanaf het begin van de jaren vijftig lag de nadruk op het werven van nieuwe leden, ' tot de bende sterk genoeg was', en er werd voortdurend door de leiders naar de vorderingen van dat werven geïnformeerd. Zo dienden de overvallen zelf meer als middel dan als doel. Reeds op grond van de grote omvang van de bende en de veelal geringe buit krijgt men de indruk dat er geen leden geworven werden om te stelen, maar dat men stal om leden te rekruteren.

Het leek er op dat de bende er niet zozeer was voor de overvallen, maar dat de overvallen er (als oefening en dekmantel) waren voor de bende.

Waar de bende de identiteit van haar leden tegenover slachtoffers, autoriteiten en anderen geheim moest houden. dienden de overvallen en het geheime genoot-schap als facade voor het scenario van de hoogste leiders.

In de ontwikkeling van de Bokkenrijdersbenden hebben we dus te maken met een toenemende verhulling, geheimhouding en misleiding die gelijke tred hield met de groei van het aantal leden en de centralisatie van het leiderschap.

De toenemende geheimhouding weerspiegelde ook een verandering in het lidmaatschap van de benden. Hoewel de periferie, zowel geografisch als sociaal, bleef overheersen, voegden zich in de loop der tijd meer gezeten burgers en notabelen bij de benden. Aanvankelijk presenteerden de benden zich als zwervende groepen soldaten, vaganten en bedelaars, tegen wie geregeld plakkaten en edicten uitgevaardigd werden.

Een tweede stap in de verhulling van identiteit, waarbij niet alleen bende en bendeleden maar ook verder reikende doeleinden verborgen bleven, omvatte de vorming van geheime genootschappen waarin men opgenomen werd door het zweren van een godslasterlijke eed. De derde vorm van verhulling ontwikkelde zich binnen het roversnetwerk zelf en omvatte geheimhouding van de bedoelingen van de hoogste leiders tegenover gewone bendeleden. De operaties van de bende en de culturele vorm van het geheime genootschap zelf moesten de oprichting en ontwikkeling van een vrijkorps camoufleren en daarmee ook de ' inzichten' van de hoogste leiders.

Behalve deze unieke kenmerken van het Overmase bendewezen, hadden de Bokkenrijders ook belangrijke trekken met andere vormen van banditisme gemeen. Dit geldt in het bijzonder voor hun continuïteit. Evenals elders, dankten ook de Bokkenrijders benden hun voortbestaan aan het gebruik dat anderen ervan maakten en de bescherming die anderen ze verleenden.

De vermeende doelstellingen en het vroegtijdige einde van de benden hebben de autoriteiten er niet van weerhouden de bende voor te stellen als een criminele associatie waarvan het doel verder reikte dan stelen en roven. Mogelijk in een poging haar optreden tegen de bende achteraf te rechtvaardigen, benadrukte het hooggerecht van Valkenburg de retoriek van de leiders en stelde dat ' het wezenlijk inzicht is geweest om door een nieuw op te richten religie die van de christelijke religie met en nevens de politie te vernietigen, alle goederen gemeen te maken en dus de soevereine macht haar wettig gezag te ontweldigen.'

We zijn hier dicht bij een constructie van het banditisme "van bovenaf". Maar men zou de historische werkelijkheid geweld aandoen in de Bokkenrijders benden slechts een fabricatie te zien van de autoriteiten die in Overmaas met de vervolging en berechting van de daders van inbraken en diefstallen belast waren. Noch de slachtoffers, noch de bendeleden zelf zou daarmee postuum een dienst bewezen zijn.

© 2024 Filip Gybels