De Krawaten van Lille
Een prins van Kroatië was met zijn talrijk gevolg op reis door de Kempen. De paarden van dit gezelschap waren beslagen met zilveren hoefijzers en hun wagens waren met zilveren banden belegd. Toen zij aan ‘Het Valveken”, een oude herberg en hoeve, kwamen welke men juist aan het opbouwen was en aangezien de prins en zijn gevolg de weg verloren waren, vroegen zij aan de metsers van “Het Valveken” de weg naar Turnhout. Deze stuurden de prins en zijn gevolg echter in de kwachten van de Zegge met de bedoeling hen te plunderen en hier rijke buit te vergaren. Zij achtervolgden het gezelschap en doodden de prins en de Croaten, doch één van deze Croaten wist te ontsnappen.
De vader van de prins wilde zijn zoon wreken en trok met een groot leger naar Lille om de vermetele inwoners te straffen. Reeds had hij enkele huizen aan de Laak in het gehucht Beek geplunderd en in brand gestoken, toen een processie, geleid door de pastoor met de monstrans, het leger tegemoet kwam om de vader van de vermoorde prins ootmoedig vergiffenis te smeken. De vader schonk de Lillenaren genade, maar de inwoners moesten wel een aanzienlijke geldboete als smartegeld betalen. Men zegt zelfs dat de gemeente Lille voor honderd jaar nog een bos heeft moeten verkopen om de intresten voor deze geldboete af te kunnen betalen. En naar het schijnt is dit voorval de reden dat er te Lille nooit een kasteel heeft gestaan of een heer heeft gewoond, uit schrik dat ook hij door de Lillenaren zou vermoord worden.
Door dit voorval werden de Lillenaren door de inwoners van de omliggende dorpen spottend “Krawaten” genoemd. Oude mensen van Lille weten nog te vertellen dat de beroemde schrijver Hendrik Conscience, wiens stiefmoeder van Oostmalle afkomstig was, te Lille kwam met als doel alle opzoekingen te doen omtrent 'De Krawaten van Lille' om hierover een verhaal te schrijven. De toenmalige burgemeester Emiel Goetschaickx maande hem echter aan dit niet te doen omdat men te Lille vond dat de Krawatenhistorie een schande betekende voor het dorp!
Een andere versie van het verhaal gaat als volgt:
Op een dag in 1625 verscheen te Wechelderzande een jonkheer met vier huurlingen uit Kroatië, die gelegerd waren te Rijkevorsel, om opgeëist stro te komen halen. Daar zij de weg niet kenden, stuurde de secretaris van Wechelderzande en Lille een gids mee die het gezelschap over de aloude heerbaan Breda-Hoogstraten-Aarschot-Leuven naar Lille leidde. Aan de Herregracht gekomen, nabij de plaats waar nu “Den Heksenboom” staat, kwamen zes Lilse boeren de Jonkheer en zijn vijf metgezellen tegemoet en brachten deze laatsten op een zijpad in de Zegge, toentertijd een uitgestrekt, uitgemoerd moeras, waar zij de twee voerlieden, de twee soldaten en de jonkheer vermoordden. De Wechelse gids bleef echter in leven op voorwaarde dat hij zich bij de Lilse bende zou aansluiten. ‘s Avonds werd de Wechelaar vrijgelaten, echter nadat hem eerst zijn hemdrok en schoenen waren ontnomen: De gids zou dan overal rondvertellen dat het Croatische gezelschap door een vijandelijke bende was gevangen genomen en weggevoerd en dat hij was kunnen ontsnappen nadat hem zijn hemdrok en schoenen waren ontstolen. De zes Lillenaren zouden de twee wagens en zes paarden verkopen op de markt te Geel. Zo luidde de verklaring van de gids bij het gerechtelijk onderzoek over de zaak.
Inderdaad kwam de hele zaak aan het licht en daar het een geval van doodslag betrof, wendden de Lilse beklaagden zich in beroep tot de Raad van Brabant te Brussel, toentertijd het hoogste gerechtshof dat bevoegd was voor het Hertogdom Brabant. De Raad van Brabant sprak de Lillenaren vrij van strafvervolging daar deze het bewezen achtte dat de Lillenaren de jonkheer en de vier Croaten doodden uit wettige zelfverdediging. In die zin zou de verklaring van de gids niet volledig gestrookt hebben met de werkelijkheid. Vier van de zes daders gingen in 1626 wel op bedevaart naar Scherpenheuvel, dit als “zoen” voor de gedode jonkheer en zijn Croaten.
Het hele geval kreeg echter in 1635 een staartje. Een persoon met name Jehan Christoffel Smits, kapitein en kwartiermeester-generaal van het leger van de graaf van Piccolomini, eiste als rechtstreekse neef en bloedverwant van de in 1625 gedode jonkheer onder bedreiging een geldbedrag van de voornaamste van de zes Lilse daders. Op vraag van deze laatste begaven de president-schepen van Lille en Jehan de Proost, heer van Lille en Wechelderzande zich, met twee minderbroeders uit Herentals naar Geel om er met Jehan Christoffel Smits te onderhandelen. De kapitein bleek een nogal brutale seigneur te zijn tegenover de twee minderbroeders en eiste zonder omwegen vijfhonderd pattacons. De heer van Wechelderzande benaderde daarom één van de luitenants van kapitein Smits en beloofde deze een geldsom zo deze er voor kon zorgen dat de gevraagde som werd verminderd. En inderdaad werd de som teruggebracht op vierhonderdvijftig pattacons, toch nog een aanzienlijk bedrag voor die tijd.
De president-schepen van Lille ging akkoord met die som want hij vreesde voor onheil voor het dorp zoals hij had verstaan uit de bedreigingen van kapitein Smits. De som zou, mits bewijs van de bloedverwantschap met de gedode jonkheer, de volgende dag te Herentals door de heer van Wechelderzande overhandigd worden. Even later kwam de luitenant van kapitein Smits terug en zei dat hij ofwel de heer van Wechelderzande ofwel de president-schepen van Lille gevangen zou houden tot het smartegeld zou voldaan zijn. Jehan de Proost was hierover zeer verbolgen en de luitenant diende onverrichter zake af te druipen.
Peeter Sas, de voorman van de Lilse bende die de Croaten omgebracht had, ging echter niet akkoord met de overeenkomst tussen de heer van Wechelderzande en kapitein Smits en beweerde zelfs dat de heer geldelijk voordeel wilde putten uit de overeenkomst. Peeter Sas werd door de heer van Wechelderzande voor de schepenbank van Wechelderzande gedaagd en werd (natuurlijk) veroordeeld tot het betalen van de vierhonderdvijftig pattacons die de heer van Wechelderzande zou voorgeschoten hebben. Om dit bedrag bijeen te krijgen zou de nochtans gefortuneerde Peeter Sas al zijn bezittingen moeten verkopen en daarom ging hij in beroep bij de Raad van Brabant te Brussel met de verdediging dat hij in 1626 volledige vrijstelling van strafvervolging had verkregen voor het geval van doodslag van de Croaten. Verder beschuldigde hij de heer van Wechelderzande ervan onder één hoedje te spelen met kapitein Smits en in werkelijkheid geen vierhonderdvijftig pattacons aan Smits betaald te hebben, daar Jehan de Proost hiervan geen bewijzen kon laten zien!
Welk de uitspraak van de Raad van Brabant was, hebben wij echter niet kunnen achterhalen. De legende verhaalt verder dat de Lillenaren de vierhonderdvijftig pattacons hebben moeten betalen. Mede omdat de Croatische huurlingen voor de mensen van die tijd synoniem waren voor “deugniet” of “bandiet” kregen de Lillenaren al gauw deze spotnaam toegewezen.
Zo kregen de mensen van Lille de spotnaam “Krawaten”.