De wraak van het lijk
Het gebeurde net na de Eerste Wereldoorlog. Een Oostendse vissersboot vaarde de zee op. De vissers wierpen de netten uit, toen ze de netten ophaalden, zat er het lijk van een man in. Nee, geen visser, maar een welgestelde man zo bleek. Hij droeg aan zijn pink een zwaar gouden ring met een kostbare steen, en aan zijn gilet was een gouden horloge met een gouden ketting vastgemaakt. Maar de vissers vonden op hem geen enkel papier, geen identiteitsbewijs, geen portefeuille, helemaal niets. Ze konden dus onmogelijk weten wie de drenkeling was.
Er stelde zich een groot probleem. Ze moesten namelijk nog drie weken op zee blijven en konden onmogelijk het lijk zo lang bij zich houden. Dus naaiden ze het in een zeildoek en gaven het een zeemansbegrafenis: over boord, de diepte van de zee in. Het horloge en de ring zouden ze later bezorgen aan de waterschout, die op zijn beurt de familie van de drenkeling zou pogen op te zoeken.
"En als hij de familie niet kan vinden?" wilde een matroos weten.
"Dan worden ring en horloge onze eigendom", wist de schipper, "van degene die het lijk heeft opgevist".
"En hoe lang kan zo'n onderzoek wel duren schipper?"
"Tot in het jaar nul", zuchtte hij.
"jammer" zuchtte de matroos "We zouden het nu kunnen gebruiken"
"Aan het werk" beval de schipper.
Maar de daaropvolgende weken raakten iedereen op het schip ervan overtuigd dat ze er beter aan zouden doen helemaal niets te zeggen aan de waterschouts. Ze hadden de drenkeling een behoorlijke begrafenis bezorgd, en ze konden het geld dat de ring en de horloge zouden opbrengen goed gebruiken, te meer daar het de visserij niet voor de wind ging. Dus zwoeren ze allemaal een heilige eed nooit iets te verklappen, en om hun eed kracht bij te zetten sloegen ze een kruis, terwijl ze op het dek spuwden.
Eens terug aan wal, verkochten ze het goud in Brugge en verdeelden het geld onder elkaar. Maar toen ze hun boot gingen schoonmaken vooraleer weer af te varen, riep een matroos, die het dek aan het schrobben was, zijn maten. Hij wees naar de plek waar het opgeviste lijk had gelegen en zei: "Kijk daar eens! Ik krijg het er niet uit."
In de planken van het dek was als het ware een menselijke gestalte gebrand.
"Pak wat bruine zeep en goed schrobben" beval de schipper.
Maar de donkere plek verdween niet. Zelfs niet toen ze de dekplanken schaafden.
Niemand wilde nog met de boot uit vissen gaan. De schipper kon nergens nog bemanning vinden. En zo bleef de boot maandenlang aan wal, tot hij naar de werf werd gebracht om hem af te breken.